Verwaait zondagochtend de trein raast verder het weer verslechtert zijn jas waait open hij draait zich om De perronstenen buigen licht onder zijn zware tred zijn waterige ogen getuigen van ongelooflijk verzet tegen lopende tijd zonder nog verder te zien verlaat hij de grijze stenen opgestapeld op een misschien van zeeën lang verdwenen en moegevochten dan bukt hij zich naar een blad, beeld van voorbijgaande tijd, en staarde tot hij vergat al haar dagen en zijn spijt onopgemerkt waait hij verder Meerdere bladen vormen hopen en vullen zijn leven zijn jas is verlopen maar beschermt toch even tegen de herfstregen De bekende die hem groet lijkt ongepast ongehoord wind in de rug maakt veel goed En als dat zelfs niet verstoord, weet hij genoeg Zo waait hij in zijn lege huis witte plekken aan de muur de oren vol ruis de melk al dagen zuur hij zakt in de enige stoel Morgen zal hij weer kijken weer wachten op haar trein en misschien zou het hem eens lijken dat het zijn trein zou zijn zijn ogen dof van het staren